Archive

Conservator vertelt

Of ik een `Claude glass‘ kon namaken – voor een expeditie naar de Zuidpool. En of ik ooit had gehoord van de `graphic telescope’.

Graphic Telescope

Graphic Telescope

De uit Argentinië afkomstige kunstenares Irene Kopelman had wel vaker een buitengewoon plan opgevat. Naar Hawaï afreizen om de textuur van gestolde lavastromen te bestuderen bijvoorbeeld. Werkte ze in Latijns Amerika voornamelijk in en over het omringende landschap, het verhuizen naar Europa dwong haar tot een onderzoekende houding tegenover onze omgang met het schijnbaar natuurlijke gegeven. Natuur geordend in eeuwenoude collecties. Natuurlijke variatie in de grip van classificatie. Genoeg stof om er de eerste promotie in de Kunsten in Nederland mee in te vullen – Kopelman promoveerde begin september, begeleid door de Utrecht Graduate School of Visual Art and Design en de Finnish Academy of Fine Arts, Helsinki.

Die `Claude glass’ namaken lukte destijds nog wel. De `graphic telescope’ was een ander verhaal. Dit in de vroege 19de eeuw ontwikkelde wetenschappelijk instrument was een treffend voorbeeld van gespecialiseerde technologie. Een deel ervan werkte als een camera lucida, en stelde kunstenaars in staat in één oogopslag naar onderwerp én tekenblad te kijken. Door die twee over elkaar te projecteren introduceerde het apparaat een nieuwe tekenmethodiek. Maar de uitvinder van de `graphic telescope’, Cornelis Varley, kwam bovendien de in de 19de eeuw opkomende landschapkunst tegemoet. Hij voorzag de camera lucida van een telescoop, zodat verre landschappen zich mooi in het vizier en op het tekenblad presenteerden.

Een begeerd instrument voor iemand die – net als de 19de-eeuwse expeditieleden – vol verwondering het Antarctische landschap aanschouwt maar in de toenadering gehinderd wordt door de barre omgeving.

Het obscure apparaat verdient een grondigere analyse dan een archiefstudie ooit kan bieden. Het was via dit instrument dat de eerste beschrijvingen, tekeningen en gravures van het Antarctische gebied de warmere klimaten bereikten. Kopelman had voor haar Zuidpoolexpeditie de middelen gevonden. Om een graphic telescope te maken was een vakman vereist. Paul Steenhorst, hoofdrestaurator van Museum Boerhaave, was meteen enthousiast.

Maar zoals het een obscuur instrument betaamt bleken er in deze contreien geen originele Varley-`graphic telescopes’ bewaard gebleven te zijn. Paul en ik reisden in juli af naar Engeland – de plek waar meerdere exemplaren bewaard zijn gebleven. Na een blitzbezoek aan Cambridge en Oxford hadden we alle gegevens van de `graphic telescope’, mechanisch en optisch, verzameld, en hadden we een blik kunnen werpen op onderlinge variaties. Dat bleken er heel wat te zijn. Schijnbaar is Varley het instrument blijven doorontwikkelen – elke keer bracht een puzzel van tientallen onderdelen ons tot nieuwe inzichten over het apparaat. Gewapend met de vereiste gegevens vingen we de terugtocht aan.

Graphic Telescope detail

Graphic Telescope detail

Amper vier weken later was ie klaar. Hetgeen een klein wonder kan worden genoemd. Paul heeft in die tijd kilo’s messing verspaand, en toverde in zijn werkplaats een perfect werkende `graphic telescope’ tevoorschijn (ikzelf gaf de typenummers van de benodigde lenzen door aan Paul en ging met vakantie…).

De dienst op de Zuidpool moet Pauls `graphic telescope’ nog invullen, maar nu al staat het instrument prominent ten toon op Kopelmans promotie-expositie, getiteld `The Molyneux Problem’. Die loopt tot en met 25 september in de Basis voor Actuele Kunst, Lange Nieuwstraat 4 in hartje Utrecht. Ook werk getuigend van een eerdere Zuidpoolreis door Kopelman is daar te bezichtigen. Een vervolgtentoonstelling, waarin ook werk vervaardigd mét de graphic telescope te zien zal zijn, is eveneens in de maak – die komt eind dit jaar in Londen.

Irene Kopelman

Irene Kopelman

Wordt vervolgd!

Tiemen en Paul

Ik ben Ad Maas en werk sinds 2003 als conservator in Museum Boerhaave. Het object waar ik een speciale band mee bezit ziet er op het eerste gezicht niet bijster fascinerend uit. Het oogt als een dertien-in-een-dozijn natuurkundig instrument uit het begin van de twintigste eeuw. Vandaar misschien dat het vele jaren onopgemerkt in het depot van het museum heeft staan verstoffen.

Ik stuitte op het instrument toen ik – ik werkte nog maar kort in Museum Boerhaave – het depot rondstruinde met een Duitse collega die een tentoonstelling over Einstein aan het voorbereiden was. We zochten naar objecten die iets met Einstein te maken konden hebben, toen mijn oog plotseling viel op een wat grofstoffelijk ogend instrument met een fabrikantenplaatje met daarop de naam Habicht. ‘Ken ik die naam niet?’, dacht ik, en toen viel het kwartje. We waren gestuit op een uiterst zeldzaam exemplaar van het ’machientje’ van Einstein.

Einsteins machientje (rechts) met zijn aandrijfmotor. Einstein bouwde dit apparaat samen met de broers Paul en Conrad Habicht. Hij wilde met dit machientje kleine hoeveelheden elektriciteit meten om zijn berekeningen aan de Brownse beweging en de massa-energie-equivalentie van de speciale relativiteitstheorie te kunnen toetsen.

Einsteins machientje (rechts) met zijn aandrijfmotor. Einstein bouwde dit apparaat samen met de broers Paul en Conrad Habicht. Hij wilde met dit machientje kleine hoeveelheden elektriciteit meten om zijn berekeningen aan de Brownse beweging en de massa-energie-equivalentie van de speciale relativiteitstheorie te kunnen toetsen.

De binnenkant van Einsteins potentiaalmultiplicator.

Het ‘machientje’ van Einstein is een instrument om uiterst kleine elektrische ladingen te meten, bedacht door Albert Einstein himself in de jaren voor 1910. Hij dacht ermee enkele van zijn revolutionaire theorieën uit zijn ‘wonderjaar’ 1905 te kunnen bewijzen. Bovendien meende Einstein dat zijn uitvinding alle vergelijkbare instrumenten overbodig zou maken. Zijn vriend en instrumentmaker Paul Habicht, met wie hij het apparaat in elkaar zette, bracht het op de markt. De potentiaalmultiplicator, om de officiële naam ook maar een keer te noemen, werd een daverende misluking. Het functioneerde simpelweg niet goed. Vermoedelijk zijn er ook maar weinig van verkocht, en slechts drie exemplaren hebben voor zover bekend de tand des tijds doorstaan.

Het mooie aan het Einsteins machientje vind ik dat het een heel menselijke Einstein toont: als iemand die vol enthousiasme en hooggespannen verwachtingen de schroevendraaier ter hand neemt en vervolgens ook blijkt te kunnen falen. Decennia later kijkt hij laconiek op de episode terug: Schön wars, auch wenn nicht brauchbares herausgekommen ist’.

Ad 

meer info over het machientje lees je hier.

Litho ter ere van het 80 jarig jubileum, Jeroen Hermkens

Vandaag bestaat Museum Boerhaave 80 jaar. In het weekend van 18-19 juni zullen we dit in het museum groots vieren. Je bent van harte uitgenodigd op ons partijtje!

In het volgende verhaal vertelt conservator Ad Maas over de geschiedenis van het museum.

De papieren oprichting voltrok zich in 1928, terwijl in 1931 het museum daadwerkelijk zijn deuren opende. Dit jubileum biedt een mooie gelegenheid om eens terug te gaan naar de wortels van het museum.

Deze wortels lagen in de Leidse natuurkunde. De belangrijkste oprichter, en eerste directeur van het museum was August Crommelin, adjunct-directeur van het Kamerlingh Onnes Laboratorium. Dankzij zijn inzet en organisatorische vaardigheden is het voortbestaan Nederlands fysische erfgoed verzekerd. De oorsprong van het museum is nog altijd zichtbaar in de wijze waarop de collectie wordt gepresenteerd.

Met de aanstelling van Kamerlingh Onnes als hoogleraar experimentele fysica, brak er in 1882 een nieuw tijdperk aan in het Leidse Natuurkundig Laboratorium. In tegenstelling tot zijn voorgangers, die zich voornamelijk als docenten beschouwden, stelde Onnes het onderzoek centraal – met succes, zoals we inmiddels weten. Bij een nieuw tijdperk horen nieuwe instrumenten. Vrijwel meteen na zijn aanstelling begon Onnes zijn laboratorium in te richten met instrumenten die zijn cryogene onderzoeksapparaat vorm moesten geven. De in der loop der vele decennia opgebouwde collectie demonstratie-instrumenten, waaraan zijn voorgangers veel waarde hadden gehecht, was plotsklaps gedateerd. De oude instrumenten, waaronder de beroemde ’s Gravesande– Van Musschenbroekcollectie, moesten wijken en werden zonder pardon naar de zolder verhuisd.

Claude August Crommelin 1878

Met het wegvallen van hun functie waren ze zogezegd in een klap historisch materiaal, museale objecten. Het wachten was alleen nog op iemand die ze in vitrines zou zetten en ze toegankelijk zou maken voor publiek. Die iemand was Claude August Crommelin (1878-1965).

We weten niet erg veel van Crommelin. Onbekend is waarom hij in Leiden ging studeren, terwijl Amsterdam – waar hij het gymnasium had gedaan – geografisch meer voor de hand had gelegen voor de te Nieuwer Amstel geboren Crommelin. We komen ook niet te weten waarom het de studierichting wis- en natuurkunde werd en waarom hij daarbinnen koos voor de experimentele fysica van Kamerlingh Onnes. Crommelin was van goede komaf  – hij was zoon van een luitenant ter zee eerste klas (later bankier) – en wordt steevast als ‘aristocraat’ gekenschetst, zonder dat daarbij overigens wordt gespecificeerd hoe dit zich uitte en wat dat wilde zeggen over de manier waarop hij in het leven stond en hoe zich tot zijn medemens verstond.

Feit is dat Crommelin zijn gehele werkzame leven in het Natuurkundig Laboratorium heeft doorgebracht. Eerst als assistent, vanaf 1907 als conservator en vanaf 1924 als adjunct-directeur. Als onderzoeker heeft Crommelin zich veelal met het edelgas argon beziggehouden. Hij stelde voor zijn promotieonderzoek een toestandsvergelijking van het edelgas op en deed dampdrukmetingen. Crommelins werk getuigt niet van veel verbeeldingskracht en creativiteit, maar goed, dat verwachtte Onnes ook niet van zijn onderzoekers die bovenal door stug meten tot hogere waarheden moesten zien te geraken.

Crommelin werd in 1907 conservator, tegelijk met Willem Keesom de latere opvolger van Onnes. Waar Keesom de conservator ‘met hersens’ werd en zich met het wetenschappelijk onderzoek moest bemoeien, werd Crommelin de conservator die – weinig aristorcratisch –  ‘naar smeerolie en vet’ rook, wat wilde zeggen dat hij voor het technische gedeelte zorg droeg.  Crommelins werkzaamheden lagen echter op een breder terrein. Hij werd in feite de regelneef van Kamerlingh Onnes, die toezicht hield op personeel en organisatie, en die bijvoorbeeld de externe contacten onderhield. Crommelin werd bovendien betrokken bij de instrumentmakersopleiding. Crommelin kreeg ervaring in het leiden van een organisatie.

Als conservator technische zaken droeg Crommelin ook verantwoording voor de oude apparaten op zolder, de instrumenten onder meer die Musschenbroek voor ’s Gravensande had gebouwd, en die studenten uit heel Europa naar diens colleges had gelokt. Het moet een prikkelend contrast zijn geweest om de dikwijls fraai uitgevoerde luchtpompen en windmolens van het fysische kabinet geconfronteerd te zien met de esthetisch weinig verheven, maar uiterst krachtige en efficiënte apparaten uit de dagelijkse onderzoekspraktijk. Wie weet heeft dit spanningsveld ten grondslag gelegen aan zijn liefde voor de historische instrumenten. Misschien ook hield hij van oude instrumenten eenvoudigweg omdat hij een ‘musisch mens’ was, wat hem, zoals Willem Otterspeer suggereert, ontvankelijk maakte ‘voor de samenhang van doelgerichtheid en schoonheid in die instrumenten’ (Crommelin hield hartstochtelijk veel van lezen en muziek). Maar ook dit weten we niet zeker. Het eerste bewijs dat Crommelin gegrepen was door de oude instrumenten dateert uit 1926, toen hij een catalogus van de historische collectie het licht liet zien, deBeschrijvende catalogus der historische verzameling van natuurkundige instrumenten. Later begon hij zelf wetenschapshistorische studies te verrichten, over herhalingen van de proeven van Michelson, tralies van Nobert, over ’s Gravensande, en bovenal over Huygens.

Kamerlingh Onnes en bedrijfschef van het cryogeen laboratorium Gerrit Jan Flim (links) bij de tweede heliumliquefactor, 1919.

De verzameling ‘historische’ instrumenten had echter van begin af aan ook nog een andere kant: de relikwieën die behoorden tot de topprestaties uit de eigen tijd. Men was zich in het laboratorium van Kamerlingh Onnes terdege ervan bewust dat er geschiedenis werd geschreven. Het zelfbewustzijn van de Leidse fysici over de eigen prestaties blijkt wel uit het feit dat de relikwieën die van deze prestaties getuigen zorgvuldig werden bewaard, ook als ze voor het actuele onderzoek niet meer van belang waren. De heliumliquefactor uit 1908, de weerstanden waarin supergeleiding voor het eerst was waargenomen, maar bijvoorbeeld ook een tamelijk onooglijk stuk geblakerd buis waarin in 1922 een nieuw temperatuurrecord werd gevestigd, zijn dankzij de Leidse eigendunk voor het nageslacht bewaard gebleven. Ter ere van het veertigjarig professoraat van Kamerlingh Onnes werden in 1922 historische plaatsen van het laboratorium omgedoopt tot een soort tentoonstellingsruimten met instrumentarium en tekeningen die de successen van het laboratorium verbeeldden. Het zal voor Crommelin een soort eerste museale vingeroefening zijn geweest.

Zo waren er twee motivaties om de fysische objecten in een museale omgeving onder te brengen: ten eerste de conservering van een onvervangbare en unieke historische collectie die – zo herhaalde Crommelin keer op keer – hun bestaan niet zeker waren zolang ze her en der verspreid in de laboratoria stonden, en ten tweede het verheerlijken van de eigen prestaties.

Enkelvoudige luchtpomp, Jan van Musschenbroek

Eind jaren twintig begon Crommelin stad en land af te reizen op zoek naar oude collecties om aan de Leidse toe te voegen. Hij bezocht de HBS te Deventer, waarvan hij gehoord had dat ze een waardevolle historisch collectie bezat, en sprak er met C.M. Hoogeboom, een leraar aldaar die hij als oud-student van de Amsterdamse experimentator Pieter Zeeman ongetwijfeld kende, en die hij ertoe probeerde te bewegen de collectie in bruikleen te geven. In Utrechts bezocht hij de hoogleraar natuurkunde L.S. Ornstein om oude instrumenten los te weken. In beide gevallen ving Ornstein bot, maar een brief aan de Groningse fysicus Dirk Coster leverde een fraaie luchtpomp van Van Musschenbroek op.

De bezoeken en briefwisselingen verraden veel over de wijze waarop de museumcollectie in de eerste tijd werd uitgebreid. In de kleine academische wereld kende iedereen iedereen, en degene die het museum op poten zetten en draaiende hielden maakte er zelf deel van uit. Door hun contacten te benutten droegen ze zorg voor de uitbreiding van de collectie. Deze collectie, zo nu en dan aangevuld met een aankoop bij een handelaar, ontsteeg zo het lokale niveau, en sterkte zich gaandeweg uit over alle natuurwetenschappen en de geneeskunde. De collectie van het Natuurhistorisch Museum werd er een van internationale allure.

Crommelin affiniteit lag voornamelijk bij de natuur- en sterrenkunde. Daar lag in de aanvankelijke collectie duidelijk ook het zwaartepunt. Dat andere natuurwetenschappen en de geneeskunde echter al snel al belang wonnen, was te danken aan Crommelins medeoprichters.

De creatie van het Nederlands historisch Natuurwetenschappelijk museum was geen eenmansactie van Crommelin geweest, maar werd ondersteund door diverse medestanders uit de Nederlandse academische en medische wereld. De Gorinchemse arts Jan Gerard de Lint (1867-1936) was de belangrijkste medeoprichter van het museum naast Crommelin. Het mag aan hem worden toegeschreven dat de geneeskunde deel ging uitmaken van de collectie. Daarnaast speelde met name de privaatdocent in de morfologie ene sytematiek van ongewervelde dieren C.J. van der Klauw een actieve rol. Kopstukken als Keesom, diens mededirecteur Wander Johannes de Haas, de wiskundige J.C.J. Bierens de Haan en de astronoom Willem de Sitter werden ingezet om het draagvlak verder te vergroten.

Het moderne museum Boerhaave

Leids Fysisch Kabinet

Leids Fysisch Kabinet

In de huidige opstelling is de grondslag van het museum terug nog altijd te zien. Het Leids Fysisch kabinet en het Kamerlingh Onnes Laboratorium zijn nog altijd de twee peilers waarop de fysische collectie in de vaste presentatie rust (in respectievelijk zaal 4 en 5, en in zaal 21). Ook op een ander vlak heeft de oprichting echter zijn sporen nagelaten. Het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum was in de eerste plaats een museum van en voor de geleerde elite, voor de happy few die de historische wetenschappelijke en medische instrumenten op waarde konden schatten. Kenmerkend is het bezoek dat Albert Einstein bracht in het openingsjaar, vergezeld van De Haas en Ehrenfest junior. Crommelin wilde met de inrichting ook best rekening houden met ‘de vacantiegangers, die op een regendag in vredesnaam dan maar een museum binnenlopen’, maar het museum was er toch vooral voor het ‘ontwikkeld publiek’.

De grondslag week daarmee af van vergelijkbare buitenlandse musea die vaak vanuit educatieve doeleinden waren opgericht.  Dat echter de opvoedkundige taak Crommelin wel degelijk ook na aan het hart lag bleek in een toespraak uit 1947, waarin hij betoogde‘dat het bezoek aan oordeelkundig ingerichte musea en tentoonstellingen er toe kan bijdragen ons volk op te voeden naar regionen van ontwikkeling en beschaving, hoger dan die waarnaar andere cultuurfactoren, zoals film, radio, jazz, bridge, kruisraadsels dit vermogen te doen’.

De tijd dat kruisraadsel als een bedenkelijke vorm van lagere cultuur werden gerekend ligt inmiddels achter ons. Museum Boerhaave is in de loop der tijd veranderd van een door enthousiastelingen begonnen liefhebberij tot een zakelijke organisatie. Het bedrijf wordt niet meer geleid door gepassioneerde hobbyisten uit de wetenschappelijke gemeenschap, maar door professioneel opgeleide gepassioneerde museummedewerkers die geen (modern) middel onbenut laten om zowel mogelijk bevolkingslagen het museum in te krijgen. In het huidige Museum Boerhaave nog altijd het historische wetenschappelijke instrument – moeilijk of niet – centraal.

Als conservator geef je vaak lezingen over de meest verschillende onderwerpen. Voordat je een lezing maakt, je foto’s bij elkaar zoekt, powerpoint leuk hebt aangekleed, denk je na over wat je publiek zou willen horen.

Verwacht je juist veel specialisten of zit er publiek in de zaal dat voor een meer algemeen verhaal komt. Als er leden van het natuurkundig genootschap in de zaal zitten dan heb je wel een indicatie wat de insteek van je verhaal moet zijn. Maar wat als je een lezing moet voorbereiden voor een zondagnamiddag. Een lezing de vrij toegankelijk is en waarvan alleen het thema een beetje bepalend zal zijn?

Het zou interessant zijn als het publiek van te voren invloed kan uitoefenen op de inhoud van de lezing die gegeven gaat worden. Onmogelijk? Nou, niet helemaal. Via twitter vroegen we ons af wat onze volgers nou graag zouden willen weten over radioactiviteit. Dit zijn een aantal vragen die gesteld werden:

@museumboerhaave Waarom het onmogelijk is om kernafval verantwoord op te slaan. (halfwaardetijd materialen en levensduur opslagruimten)

@museumboerhaave waar komt toch dat sprookje vandaan dat je licht geeft als je radioactief besmet bent?

@museumboerhaave in Hollywood films worden moorden gepleegd met radioactiviteit, is dat realistisch?

Alleen al deze drie vragen geven genoeg aanknopingspunten om een hele middag te vertellen over radioactiviteit in de wetenschap. Daarmee is het experiment waarbij Twitter gebruikt wordt om een lezing te maken wat mij betreft al meer dan geslaagd.

Maar wees gerust, mocht u ooit eens een lezing in museum Boerhaave bij willen wonen dan hoeft u geen zitvlees te hebben. Dik een half uur spreken is ook voor een conservator vaak ook al meer dan genoeg (:

Bart

Een museum stelt zijn topstukken uiteraard ten toon. Nadeel daarvan is wel dat die topstukken maar beperkt toegankelijk zijn voor onderzoek. Je kunt een object dat in een vitrine in de vaste presentatie staat niet zomaar eventjes weghalen om het eens goed te bekijken. Gelukkig voor museummedewerkers is er de maandag, de dag dat het museum doorgaans voor publiek is gesloten en die de staf gebruikt om onderhoud te plegen, het glas van vitrines schoon te maken en – soms – de vaste opstelling aan te passen.

Vorige week maandag ging de grote prenten- en boekenvitrine in de zaal gewijd aan de renaissance open, en dat was voor mij als conservator een buitenkansje om een van de juweeltjes uit onze prentencollectie eens van dichtbij te bestuderen. Het gaat om een anatomische voorstelling, uitgegeven door Bartholomeus Schönborn in Wittenberg, tussen 1573 en 1586. Waarom het vooral zo leuk is dat ik deze prent eindelijk eens kon bekijken zonder het glas van de vitrine ervoor, is omdat het hier om een zogenaamde ‘volvellen’ prent gaat: een anatomische prent waarop flapjes zijn gelijmd die steeds een diepere laag van een deel van het menselijk lichaam voorstellen.

De prent komt uit een zeer interessante periode in de medische wetenschap, de renaissance. Kunstenaars en geleerden stelden in die periode de mens centraal en de anatomie, het onderzoek naar de bouw van het menselijk lichaam, stond daarom in het brandpunt van de belangstelling. Omdat ook filosofische en religieuze thema’s met anatomie in verband werden gebracht was het publiek voor ontleedkundige voorstellingen veel groter dan alleen de medische wereld. Voor drukkers en uitgevers was het een interessante markt, en er zijn in de zestiende en vroege zeventiende eeuw dan ook heel wat goedkope ontleedkundige prenten verschenen, in een genre dat je tegenwoordig populair-wetenschappelijk zou noemen.

Vooruitstrevende zestiende-eeuwse anatomen benadrukten dat het geschreven woord niet toereikend was om het menselijk lichaam te doorgronden. Plaatjes zeiden al veel meer, en het bijwonen van een echte sectie op een lijk was natuurlijk de beste methode. Volvellenprenten waren een eenvoudige manier om een brug te slaan tussen de tweedimensionale anatomische illustratie en de driedimensionale praktijk van de ontleding: je kunt de volvellenprent beschouwen als een virtuele vorm van anatomie.

Toen de vitrine in het museum openging en de prent bereikbaar was, heb ik maar eens zo’n virtuele anatomie op het mannetje van Schönbron uitgevoerd (en gefotografeerd). Ook in ‘ongeopende’ toestand biedt het mannetje al enkele anatomische details. In zijn rechterhand houdt hij bijvoorbeeld een doorsnede van het oog. Links van zijn hoofd is het mesenterium (darmscheil) afgebeeld. Bij zijn linkerbeen zien we strottenhoofd, luchtpijp en bronchiën, en op de grond voor hem ligt de maag met daar aan vast de galblaas. Een ander veelzeggend (niet-anatomisch) detail is dat het gezicht van het mannetje de gelaatstrekken van Andreas Vesalius vertoont, de grote vernieuwer van de zestiende-eeuwse anatomie.

Met het openklappen van de romp van het mannetje beginnen we de eigenlijke anatomie. Deze eerste fase van de ontleding legt de darmen bloot maar ook de lever en de milt en de longen.

In de tweede fase klappen we het flapje met lever, darmen, longen etc. weg en bereiken we een diepere anatomische laag. Hier zien we de nieren, de holle ader, de blaas, de urinebuis en de zaadleider. De uitsteeksels links en rechts van de holle ader zijn de ribben.

De ribben vinden we ook weer terug in het laatste plaatje, maar nu zien we hoe ze aan de ruggengraat vast zitten. Aan de onderkant van de ruggengraat is het heiligbeen uitgebeeld.

De anatomische informatie die de prent levert is schematisch en weinig precies, en zeker niet state of the art voor de ontleedkunde van het einde van de zestiende eeuw. Maar daar ging het ook niet om. Zoals het cursief gedrukte zinnetje helemaal onderaan het blad verduidelijkt, gaf Schönborn de prent uit ten behoeve van de studenten van de universiteit van Wittenberg, als hulpmiddel bij de bestudering van het boek De anima (over de ziel). De filosofische of theologische implicaties van anatomie zijn in deze prent dan ook belangrijker dan de ontleedkundige details, al doet het portret van Vesalius misschien anders vermoeden.

Tim

Op 6 januari 1965 boorde de Amsterdamse medicijnenstudent Bart Huges een gaatje in zijn hoofd. Hij was op dit idee gekomen door zijn experimenten met yoga en met geestverruimende middelen – we hebben het hier ten slotte over de jaren zestig. Huges had beredeneerd dat een gesloten schedeldak het brein verhindert om vrij uit te zetten wanneer door de hartslag het bloedvolume toeneemt. Het bloed bereikt daardoor niet de hersenen tot in de allerkleinste haarvaatjes, met als gevolg dat de mens een deel van zijn hersencapaciteit niet benut. Een opening in het schedeldak zou er volgens Huges voor zorgen dat de hersenen wel vrij zouden kunnen pulseren met de hartslag, met een verhoogd bewustzijnsniveau als resultaat. Met een gaatje in je hoofd zou je permanent high zijn.

Na enkele chirurgen vergeefs te hebben gevraagd om hem te opereren, besloot Huges uiteindelijk maar om de ingreep bij zichzelf uit te voeren. Zijn instrumentarium was simpel: een injectiespuit om een plaatselijke verdoving toe te dienen, een scalpel om de hoofdhuid weg te snijden en een elektrische boor – merk Black en Dekker volgens de overlevering – om door de schedel te boren. Na zijn operatie voelde Huges zich naar eigen zeggen ‘als een veertienjarige’ en was hij op slag beroemd (of berucht) als een extreem voorbeeld van de zoektocht van de tegencultuur naar geestverruiming.

Bart Huges was zeker niet de eerste met een operatief aangebracht gaatje in zijn schedel. De trepanatie of schedelboring was al bekend bij de prehistorische mens. In Frankrijk zijn schedels gevonden, gedateerd op zo’n vijf eeuwen voor Christus, met trepanatiegaten. Het botweefsel aan de randen van deze gaten is weer aangegroeid, wat er op wijst dat de prehistorische patiënt de ingreep geruime tijd heeft overleefd. Ook de precolumbiaanse culturen van Zuid Amerika kenden de praktijk van het schedelboren en tot zeer recent kwam de ingreep voor bij geïsoleerde volken van Noord Afrika tot Melanesië.

In de zalen van Museum Boerhaave komen we de trepanatie ook tegen. Al aan het begin van de vaste presentatie van het museum zien we een zeventiende eeuws schilderij waarop een patiënt is afgebeeld die door een chirurgijn in het hoofd wordt geboord – een zeventiende eeuwse Bart Huges? Een aantal zalen verderop vinden we een paar prachtig vormgegeven trepaanboren gedateerd rond 1700, met verschillende boorkronen als accesoires. Waren onze voorouders op zoek naar een hoger bewustzijn door een gaatje in de schedel? Nee dus. In de zeventiende eeuwse chirurgijnshandboeken behoort de trepanatie tot het vaste repertoire van operaties dat de chirurgijn diende te beheersen, maar dan als therapeutische ingreep.

De chirurgijn Cornelis Solingen bijvoorbeeld, schreef in zijn handboek Manuele Operatiën (1684): ‘zo wanneer door hout, steen, yser of eenig ander instrument, ’t zij door slaan ofte val op ’t hooft, met een wonde tot op ’t cranium (= schedel) doorgaande, gequetst is [. . .] zoo moet sonder tijtversuym getrepaneerd werden.’ Met een handboor met een kransvormige boorkop, maar ook met allerlei zaagjes, raspjes en tangetjes kon de chirurgijn de schedel van zijn patiënt doorboren om bloeduitstortingen tussen het bot en het hersenvlies te verwijderen, of om makkelijker toegang te krijgen tot botsplinters die na een klap of val op het hoofd op het hersenvlies drukten. Het bleef ook niet altijd bij een gaatje: Philips van Nassau, een neef van Willem van Oranje, werd zelfs 26 maal getrepaneerd nadat hij ‘met een paerd tegen een pael vallende, sijn hersenpan op verscheyde plaatsen brak.’

Vanaf 1800 bekoelde de liefde van de chirurgijns voor het trepaneren aanmerkelijk. Het was een risicovolle operatie, en een Duitse legerarts schreef in 1848 dat hij de trepanatie meer vreesde dan de hoofdwonden zelf, aangezien de ingreep hem in de meeste gevallen een trefzeker middel leek om de patiënt om te brengen. Toch is de schedelboring niet afgevoerd uit het repertoire van de chirurgie. In de twintigste eeuw hebben verbeteringen in de operatietechniek, de asepsis tijdens en na de ingreep en de uitvinding en verbetering van de narcose ervoor gezorgd dat de risico’s van het trepaneren zijn beperkt. Bovendien heeft het specialisme van de neurologie een grote vlucht genomen. We weten veel meer van de werking van het brein dan onze zeventiende-eeuwse voorouders. De trepanatie maakt nu deel uit van de operatieve behandeling bij tumoren en hersenbloedingen.

En Bart Huges? Samen met de geest van de jaren zestig doofde ook zijn status van beroemdheid langzaam uit. In de jaren zeventig publiceerde hij nog wel wat boeken over de heilzame werking van een gaatje in je hoofd, maar de internationale goeroe van het hogere bewustzijn is hij nooit geworden. Hij stierf op 30 augustus 2004 aan een hartkwaal, 70 jaar oud.

Tim

In Museum Boerhaave zijn honderden objecten uit de wetenschapsgeschiedenis te bewonderen. Toch is dit maar een fractie van de totale museumcollectie – de overige 95% ligt op depot, wachtend op een bruikleen, tentoonstelling of onderzoek. Af en toe levert het rondneuzen in het depot een verrassing op. Onlangs stuitte ik per toeval op een `geneesmiddelkoker’ die dat bij nader inzien toch niet bleek te zijn.


Het kokertje is gemaakt van ivoor en is zo’n 16 cm lang. Als je het kokertje in het midden openschroeft, zie je dat het is uitgehold. Maar ook aan de uiteinden kan het open. Daar komt dan iets tevoorschijn dat best bijzonder is.

Door de sporen van de tijd is dit nauwelijks herkenbaar, maar het kokertje heeft een holle en een bolle lens aan de uiteinden, en is dus een telescoop. `Kijkertje’ is misschien een betere benaming, want het instrumentje is nooit gemaakt voor écht sterrenkundig onderzoek. De vergroting bedraagt ongeveer drie keer.

De holle lens maakt dat het kijkertje van het `Hollands’ type is: dit was de vroegste vorm van de telescoop, zoals die omstreeks 1608 in Nederland het daglicht zag. Dit type telescoop levert een rechtopstaand beeld. Bij hogere vergrotingen wordt het beeldveld echter zo klein dat de kijker onbruikbaar wordt. Omstreeks 1640 stapten sterrenkundigen daarom over op een ander type telescoop (met twee bolle lenzen). Ook bij hoge vergrotingen blijft er voldoende te zien aan de hemel. Het beeld stond wel op zijn kop, maar voor de sterrenkunde was dat geen bezwaar.

En dat is precies het punt. Vanaf het begin werd de telescoop namelijk niet alleen voor de sterrenkunde gebruikt, maar ook voor militaire doeleinden (of meer vredelievende activiteiten op aarde). Daar was een omgekeerd beeld totaal onbruikbaar. Zo’n twee eeuwen lang werden daarom nog steeds kijkertjes gemaakt volgens de `oude’ constructie, met bescheiden vergrotingen maar wél met rechtopstaand beeld. Het ivoren kijkertje dat in het depot is opgedoken, is daar een voorbeeld van.

Van dit soort kijkertjes van ivoor – vaak zijn ze ook van been gemaakt – zijn er wel meerdere bewaard gebleven. Ze worden af en toe bij archeologische opgravingen gevonden, echter vaak met ontbrekende lenzen. Hoe ons exemplaar in de collectie is terechtgekomen is onbekend. Mogelijk heeft het ook enige tijd onder de grond doorgebracht – maar de lenzen zijn wel heel gebleven!

En die laten iets merkwaardigs zien. Bij héél vroege telescopen werden de lenzen uit hergebruikt spiegelglas geslepen. Dat was mooi vlak en toch nog van enige kwaliteit. Het gedeelte dat bolvormig werd geslepen hield men bewust klein om fouten te beperken. Ons ivoren kijkertje heeft precies die kenmerken.

Een eerste verkenning leert echter wel dat het gebruik van dit soort lensjes bij handkijkertjes nog wat langer doorging dan bij hun `serieuze’ broertjes, waar ze al omstreeks 1650 uit de gratie geraakten. Maar héél veel later zal dit kijkertje toch niet zijn gemaakt.

Interessant in dit opzicht is de afbeelding `De Brillemaaker’, opgetekend in het uit 1694 daterende boek Het Menselyk Bedryf van de Amsterdamse illustratoren Jan en Casper Luyken. Deze prent geeft weer hoe wijdverspreid de korte kijkertjes wel waren in de zeventiende eeuw. Zou ons ivoren kijkertje één van de aan het touwtje opgehangen instrumentjes kunnen zijn? Wie weet…

Voorlopig krijgt het kijkertje een datering van omstreeks 1700 mee. Maar dit moet wel ruim worden gezien. De vervaardiging kan gerust een kwarteeuw later hebben plaatsgevonden – maar vroeger kan ook. Dat moet nader onderzoek uitwijzen.

Tiemen

Afgelopen zaterdag opende de nieuwe tentoonstelling ‘Say Cheese’ in het museum.

De tentoonstelling is voortgekomen uit een nauwe samenwerking met het Ivoren Kruis. Deze maatschappelijke organisatie maakt zich al 100 jaar sterk voor de verbetering van de zorg van onze gebitten. De tentoonstelling besteedt uitgebreid aandacht aan deze bijzondere geschiedenis. Maar wie slechts tandartstangen, boren en rotte kiezen verwachte te zien zal verbaasd zijn.

De tentoonstelling “Say Cheese” is veel meer dan dat. Say cheese is een ode aan de mond. Hoewel we er niet dagelijks bij stil staan, de mond is een van de belangrijkste onderdelen van ons lichaam. We doen er van alles mee. Eten, drinken, proeven praten en.. zoenen natuurlijk! De mond is eigenlijk bijzonder omdat we er zowel mee waarnemen als communiceren. Charles Darwin (de beroemde evolutiebioloog) beschreef in de negentiende eeuw al uitgebreid hoe mensen en dieren met hun gezicht emoties uiten. De mond speelt daarin een belangrijke rol. Of je huilt of lacht is bijvoorbeeld eenvoudig met drie leestekens weer te geven (-:  of  )-:  En maakt een wereld van verschil.

De bestudering van gedrag is na de negentiende eeuw niet stil blijven staan. Sterker nog, ongeveer een eeuw later kreeg de Nederlander Niko Tinbergen de Nobelprijs voor zijn gedragsonderzoek. Dat deed hij vooral bij meeuwen. In experimenten probeerde hij erachter te komen door welke stiumulus de meeuwenjongen geactiveerd worden om naar de snavel van hun ouders te pikken. Op het moment dat een jong dat doet braakt de ouder voedsel op en krijgt het eten.

Tinbergen ontdekte dat de fel rode vlek onder aan de snavel een belangrijke prikkel is voor meeuwenjongen om naar te pikken. Zo sterk was de prikkel zelfs dat de meeuw zelf niet eens nodig is, maar een rode vlek alleen al is genoeg voor een pikreactie. De rode vlek oefent dus een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit!

Afgelopen week ontdekte ik een prachtige overeenkomst. Want wat hebben die meeuwen van Tinbergen eigenlijk met Marilyn Monroe te maken? Kijkt u zelf maar (-:

Bart

Het kan de tv-kijker niet zijn ontgaan. Becel, een van de bekendste merken van Unilever, bestaat 50 jaar. In het reclamefilmpje dat het Nederlands-Britse concern bij gelegenheid heeft laten ontwikkelen, zien we een jonge man anno 1960 Becel op zijn boterham smeren en gaan joggen. Al joggend zien we hem vervolgens de vijf decennia tussen 1960 en nu overbruggen en zien we hem navenant ouder worden, om anno 2010 als kwieke pensionado te eindigen – nog altijd Becel smerend natuurlijk

Mocht het filmpje niet werken, klik hier.

Becel is in het lab van Unilever bedacht als een van de eerste margarines met linolzuur: goed voor hart en bloedvaten. Op het eerste gezicht lijkt het succes ervan een briljant samenspel tussen laboratorium en vooruitziend beleid, dat inspeelde op een toenemende aandacht voor gezondheidseffecten van voeding. De werkelijkheid blijkt wat gecompliceerder.

Unilever had Becel aanvankelijk op de markt gebracht als een boter speciaal voor hartpatiënten. Het was in kleine blikjes verkrijgbaar bij drogisterij en apotheker en werd beslist niet door joggende, jonge mannen op het brood gesmeerd. Pas toen een Nederlandse concurrent een breed publiek succesvol begon te bedienen met linolzuurhoudende margarine ging er een belletje rinkelen bij de beleidsbepalers van Unilever en verscheen Becel als een massaproduct in de schappen van kruidenier en supermarkt.

Toch had het succes waarschijnlijk niet alleen maar te maken met linolzuur en een ontluikend hart- en vaatbewustzijn. De introductie van Becel viel samen met de doorbraak van de koelkast in de Nederlandse keukens, die zich juist in de jaren zestig voltrok. En laat Becel nu een van de weinige margarines zijn geweest die bij lage temperatuur zijn smeerbaarheid behield!

Ad

Dankzij een testamentaire schenking is Museum Boerhaave onlangs in het bezit gekomen van een heel bijzonder en uniek object.

 Een combinatie van een barometer en een thermometer uit ongeveer 1725.

Volgens de schildjes die op het instrument staan gaat het om een baro-/thermometer combinatie gemaakt door Daniël Gabriël Fahrenheit.

Een instrument van de hand van Fahrenheit is extreem zeldzaam. Zo zeldzaam zelfs dat binnen ons museum op de afdeling restauratie en onder de conservatoren vragen werden gesteld over de authenciteit van dit object. Voorlopig krijgt het in ieder geval het voordeel van de twijfel. Duidelijk is wel dat er in de loop der tijd is geknutseld aan de baro- en thermometer.

Het belangrijkste argument om niet te twijfelen aan de echtheid is dat dit instrument beschreven is in het jaarboek uit 1914 van het Genootschap Amstelodamum. In die tijd vervalste vrijwel niemand wetenschappelijke instrumenten.

De barometerschaal levert een tweede reden om Fahrenheit als maker aan te wijzen. Die is namelijk verdeeld in Engelse duimen waarbij elke duim in twaalfden is onderverdeeld. Dit komt overeen met een andere barometer van Fahrenheit, terwijl in die tijd een verdeling in Amsterdamse of Rijnlandse duimen met een decimale onderverdeling gebruikelijk was.

In particulier bezit leidde dit instrument decennia lang een verborgen leven. Nu wordt het voor het eerst publiekelijk tentoongesteld. Museum Boerhaave bezat al de twee enige, nog bestaande wetenschappelijke thermometers van Fahrenheit. Dezen maken deel uit van de tentoonstelling Newtonmania en zijn momenteel in zaal 5 te zien.

Vera